Home Kennis Aanbieden Vrijwillig Vertrekregeling aan oudere werknemers: voorzichtigheid blijft geboden!

Aanbieden Vrijwillig Vertrekregeling aan oudere werknemers: voorzichtigheid blijft geboden!

22 februari 2017

Op 18 november 2016 heeft het Hof Den Bosch in een uitspraak bepaald dat een sociaal plan met daarin een “vrijwilligers- en een plaatsmakersregeling” niet kwalificeert als een Regeling Vervroegde Uittreding (RVU). Een RVU is – kort gezegd – een regeling die tot doel heeft om te voorzien in een financiële overbrugging tussen het moment van uitdiensttreding van de werknemer en zijn pensioen.

Op basis van de uitspraak van het Hof Den Bosch lijken werkgevers die oudere werknemers de mogelijkheid bieden gebruik te maken van een Vrijwillig Vertrekregeling (VVR) minder risico te lopen dat de belastingdienst dit ziet als een RVU, met een strafheffing van 52% tot gevolg. Wel blijkt uit het arrest van het hof dat de VVR aan een aantal voorwaarden moet voldoen om niet aangemerkt te worden als een RVU.

Wat is een Vrijwillig Vertrekregeling?

Het begrip Vrijwillig Vertrekregeling is niet juridisch gedefinieerd. Het komt in de praktijk neer op het in het kader van een reorganisatie aanbieden van een vertrekregeling aan een werknemer die niet op basis van objectieve criteria (bijvoorbeeld het afspiegelingsbeginsel) boventallig is geworden.

In de meeste gevallen is er een aantal criteria verbonden aan de toepassing van een VVR. Een voorbeeld is dat een werknemer weliswaar niet formeel boventallig hoeft te zijn, maar wel werkzaam moet zijn in een functie waarin krimp plaatsvindt.

Een werkgever loopt bij oudere werknemers (vanaf 55 jaar) het risico dat de belastingdienst de VVR die aan deze werknemers wordt aangeboden ziet als een RVU, met een strafheffing van 52% over het uitbetaalde bedrag tot gevolg. Dit was ook het geval in de zaak die werd voorgelegd aan het Hof Den Bosch.

Wat speelde er?

In de uitspraak van het Hof Den Bosch voerde de werkgever in 2013 een reorganisatie door, waarvoor hij met de bonden een sociaal plan had afgesloten. Het sociaal plan voorzag in een zogenaamde “vrijwilligers- en plaatsmakersregeling”. Of werknemers voor deze regeling in aanmerking kwamen, was volledig ter vrije beoordeling van de werkgever. Uit de uitspraak blijkt niet dat sprake was van aanvullende criteria (bijvoorbeeld dat je in een functie werkzaam moet zijn waar mensen moeten afvloeien). Werknemers die in aanmerking kwamen voor de vrijwilligers- en plaatsmakersregeling ontvingen bij het einde van hun dienstverband een vergoeding berekend conform de kantonrechtersformule. De vergoeding was gemaximeerd op het te verdienen inkomen tot de pensioendatum.

De werkgever vroeg aan de belastingdienst een verklaring af te geven dat de vrijwilligers- en plaatsmakersregeling niet kwalificeerde als een RVU. De belastingdienst weigerde deze verklaring af te geven, waarna de werkgever in beroep ging bij de rechtbank. Die oordeelde dat de belastingdienst niet aannemelijk had gemaakt dat sprake was van een RVU, omdat niet aannemelijk was geworden dat de werkgever de bedoeling had om (nagenoeg) alleen oudere werknemers te laten afvloeien. Tegen dit oordeel ging de belastingdienst in hoger beroep. Zonder succes, ook het hof oordeelt nu dat geen sprake is van een RVU.

Oordeel Hof Den Bosch

Het hof overweegt dat bij de vraag of sprake is van een RVU relevant is of de uitkeringen of verstrekkingen dienen ter overbrugging of aanvulling van het inkomen van de (voormalig) werknemer tot aan de pensioendatum. Anders dan de rechtbank, oordeelt het hof dat de beweegredenen van de werkgever om de uitkeringen of verstrekkingen aan te bieden niet ter zake doen. Het gaat om de uitwerking van deze beweegredenen in de VVR en om de vraag of de voorwaarden van de VVR ertoe strekken dat er een overbrugging wordt geboden tot de pensioendatum van de (voormalig) werknemer.

Uit de uitspraak is af te leiden dat het feit dat in dit geval vooral oudere werknemers gebruik maakten van de VVR (en dat er in een groot deel van de gevallen een overbrugging werd geboden tot aan de pensioendatum) niet van doorslaggevend belang was, omdat:

(i) de VVR openstond voor alle werknemers, ongeacht hun leeftijd en

(ii) de werkgever had aangetoond dat ook zonder de VVR op basis van het afspiegelingsbeginsel vooral oudere werknemers zouden zijn afgevloeid.

Het hof overweegt ten slotte ook nog dat indien een VVR een bepaling bevat dat de werknemer (voor een bepaalde periode) geen andere werkzaamheden mag verrichten of de inkomsten uit andere werkzaamheden in mindering worden gebracht op de beëindigingsvergoeding, dit een aanwijzing is dat sprake is van een RVU. Immers, dat is een aanwijzing dat niet primair sprake is van een “reguliere” uitkering wegens het einde van het dienstverband, die juist is bedoeld ter overbrugging van een periode zonder inkomen of ter suppletie van een lager inkomen elders. In onderhavige VVR was een dergelijke bepaling niet opgenomen.

Conclusie

De uitspraak van het Hof Den Bosch zal door vele werkgevers met instemming zijn ontvangen. Een VVR kan immers een nuttig instrument zijn om de personele gevolgen van een reorganisatie op te vangen. De uitspraak lijkt het risico dat een VVR wordt aangemerkt als een RVU verkleind te hebben. De belastingdienst is tegen de uitspraak in cassatie gegaan. We zullen daarom nog zeker enkele maanden moeten wachten om te zien of de Hoge Raad het oordeel van het Hof Den Bosch in stand zal laten. Voorzichtigheid blijft dus vooralsnog geboden!

Bron: Hof Den Bosch 18 november 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5158

Deel dit artikel via LinkedIn en e-mail